Droomkind
augustus 2nd, 2009 | RSS Feeds | Geplaatst in: augustus, Columns 2009De boot naar Schiermonnikoog is volgepakt met dagjesmensen. Het is nog vroeg en de meeste mensen staan zich, met hun korte broeken en slippers, in de vroege zeelucht te verkleumen tijdens het voeren van de meeuwen. Wij hebben gelukkig vesten aan en ik houd me onder in het ruim warm met een goede kop koffie. Kinderen rennen vanaf beneden naar het dek en weer terug. De kademuur verwijdert zich, we kiezen het ruime sop. De zee is rustig, in de verte zien we de contouren van het Waddeneiland, duidelijk zichtbaar. Langzaam varen we richting haven en bij aankomst wachten we geduldig op een fiets om ons dan al snel los te maken van de mensenmassa. Het strand tegemoet. Voor ons zien we de zandvlakte die zich als een fata morgana vermengt met de ijlblauwe lucht erboven. Geen wolkje te zien. Op blote voeten, met de sandalen in de hand, slalommen we langs scheermesjes, mosselen en hier en daar een nog volle wulk. De strandlopers slaan verschrikt op de vlucht. We spreiden het dunne kleed op het nattige zand. Na het zien van het eerste dode krabbetje rennen de kinderen alle kanten uit. Kleine heremietkreeftjes zoeken snel dekking. Ik schuif de rugzak onder mijn hoofd en zak weg in een lichte sluimerslaap – ik krijg een kind, een baby. Om me heen staat een groep mensen die het kind naar me toe brengen. Voorzichtig, vanuit de kussens, kom ik omhoog om het kind in mijn armen te nemen. Plotseling zie ik dat het geen armen heeft. Ik kijk om me heen en roep dat ik het niet snap. ‘Ik wil een gezond kind, met twee armen!’ Zachtjes wordt me uitgelegd dat het kind er nu is en dat het van mij is. De baby tussen de lakens kijkt me aan en ik zie dat het prachtige bruine ogen heeft. Rond het bed staan mensen met witte jassen van een afstand naar mij te kijken. Ik houd het kind heel stil in mijn armen. Welkom nieuw leven.
Een schaduw valt over me heen. ‘Mama, kom mee! Ik heb een dode kwal gevonden en moet je kijken zo veel kreeftjes.’ Met de ellebogen in het zand duw ik mezelf omhoog. De rug stram van de harde bodem. Ik zie de lange schaduwen van de kinderen die in de ondiepe plassen, een meter of tien voor de branding, speuren al waren ze strandjutters. Ik proef het zout in mijn mond en snak naar een verkoeling. Mijn haren voelen aan als stug helmgras. Vlak bij de branding ligt een grote geleiachtige massa, licht geaderd en hulpeloos verwijderd van het zeewater. Vol ontzag kijken de kinderen naar de draden die als giftige tentakels zich op de vlakke zandbodem uitstrekken. De schelpen vol slik en zand verdwijnen in de meegebrachte tassen. Kwallen en kreeften mogen niet mee. De boot vertrekt over een uur en we fietsen gebogen tegen de wind in, de dijk op. Moe, met de wangen strak van de zon, genieten we van de tocht terug naar het vasteland. In de auto vallen de kleintjes in slaap. Met de mond licht geopend, de vegen op de wangen, dromen ze van een heerlijke stranddag.